Duidelijk en helder formuleren is niet makkelijk. Zeker als het om wetten gaat, is het bijna onmogelijk om eerst alle potentiële situaties te bedenken en daarna daarvoor de juiste regels te formuleren.
Dat zie je terug in een uitspraak van Rechtbank Den-Haag en een uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant over de overdrachtsbelasting. In feite gaat het om vergelijkbare situaties, maar de uitkomst is totaal verschillend.
Bij de koop van een woning moet normaal 10,4% overdrachtsbelasting betaald worden, tenzij die woning anders dan tijdelijk als hoofdverblijf wordt gebruikt. In dat geval is slechts 2% verschuldigd (of voor starters zelfs 0%). Voor dezelfde woning betaalt een belegger dus meer overdrachtsbelasting.
Stel dat je een huis koopt dat helemaal verbouwd moet worden of een kavel met daarop een woning in aanbouw, dan zul je tussentijds toch ergens moeten wonen. Als je dan een andere woning koopt, is dat geen beleggingspand. Fiscaal is de hamvraag echter of het je bedoeling is om daar je hoofdverblijfte hebben.
In Den-Haag zouden de kopers verhuizen zodra de verbouwing was afgerond. Die zou hoogstwaarschijnlijk zo’n zeven maanden duren. In Zeeland wisten de kopers al dat hun nieuwbouwwoning na ettelijke maanden opgeleverd zou worden.
Volgens de Rechtbank Den-Haag was het van meet af aan de bedoeling van koper om maar kort in de aangekochte woning te wonen. Omdat het daardoor nooit zijn intentie kon zijn geweest daar zijn hoofdverblijf te hebben, moest de koper 10,4% afdragen.
In Zeeland vond de rechter dat de kopers wel degelijk de intentie hadden om hun tijdelijke woning als hoofdverblijf te gebruiken. Daardoor kreeg de Belastingdienst slechts 2% overdrachtsbelasting. Een op het eerste oog heldere wettekst blijkt toch heel verschillend uitgelegd te kunnen worden, waardoor een koper 8,4% overdrachtsbelasting extra betaalt.